- diable
- diable [die.aabl]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 duivel2 duvel ⇒ deugniet3 drommel ⇒ kerel4 steekwagentje♦voorbeelden:1 s'agiter comme un (beau) diable • als een razende tekeergaanavoir le diable au corps • van de duivel bezeten zijn; 〈figuurlijk〉dol, doorgeslagen zijn, geen rust in zijn lijf hebbenc'est bien le diable si • het zou toch wel heel vreemd, gek zijn alsce n'est pas le diable • het is niet moeilijkfaire le diable à quatre • veel lawaai maken; 〈figuurlijk〉zich moeite geven om iets te krijgen, te belettenque le diable t'emporte • loop naar de duiveltenter le diable • de goden verzoeken; 〈ook〉de kat op het spek bindentirer le diable par la queue • moeite hebben om rond te komenque diable va-t-il faire? • wat voor de duivel gaat hij doen?à la diable • onverzorgd, slordig, haastigau diable (vauvert) • erg ver (weg)allez au diable • loop naar de duivelenvoyer qn. au diable • iemand naar de duivel, maan wensendiable de • wonderlijk, vreemd, slechtun bruit de tous les diables • ontzettend lawaaidu diable • uitzonderlijk, uitermateen diable • erg, verschrikkelijkdiable! • du(i)vels!→ Dieu2 elle est bien diable • zij is heel ondeugend3 un grand diable • een lange slungelun pauvre diable • arme drommelm1) duivel2) steekwagentje3) drommel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.